Bommen en granaten ten spijt: Bali lokt weer volop bezoekers. Bijna allemaal strijken ze neer in het drukke zuiden. Ergo: hoe verder van het vliegveld, hoe stiller het is. Ontsnappen aan de toeristendrommen was nog nooit zo makkelijk.
Al vóór de bomaanslagen van oktober 2002 en oktober 2005 werd Bali ‘het verloren paradijs’ genoemd. Met Kuta, in beide gevallen de plek des onheils voorop – druk, ordinair en vies. Eén snelwegje telt Bali, van de luchthaven naar het aangrenzende Kuta, Sanur en Nusa Dua. Het grootste deel van de arriverende toeristen ziet niets anders van Bali dan een van die drie drukke toeristenoorden. Mijn chauffeur – een huurauto om zelf te besturen kost precies evenveel – krijgt meteen bij aankomst de missie voor de komende tien dagen te horen: weg van de snelweg, op naar het stille Bali.
Eén verkeerde afslag en we moeten dwars door het epicentrum van de overbevolkte zuidwestkust. Kuta is het Benidorm van Bali; een vakantieparadijs voor toeristen die graag alles bij hetzelfde houden, maar dan in de zon. De hoofdstraat is één lange strook bars, souvenirwinkels en uitlaatgassen. Hier wordt geluncht bij Dunkin’ Donuts, koffiegedronken bij Starbucks en gedineerd op het strand uit een zak van McDonald’s. ’s Avonds stappen bij Planet Hollywood en beschonken terugkomen in het Hard Rock Hotel. De toeristenhel.
Een uur lang staan we in de file. Dat biedt de gelegenheid om de pijnlijke littekens te bekijken die Balibommen van 2002 achterlieten. Hier stond ooit de Sari Club – van de populaire discotheek bleef een smeulende puinhoop en een één meter diepe bomkrater over. Nadat het puin was geruimd, het gat in de grond was gedicht en alles eromheen werd opgebouwd, bleef het perceel van de Sari Club onaangeroerd. Midden in het dichtst bebouwde stuk van Bali is het een ongemaaid grasveld van indrukwekkende leegte.
Aan het hek ervoor hangen gedichtjes en andere herinneringen aan dierbare overledenen. Wie dat zijn valt af te lezen aan het monument aan de overkant van de straat. De namen van alle 202 slachtoffers zijn in zwart marmer gegraveerd, inclusief Sander, Mark, Norbert en Marjanne. Iedereen die er op weg van hotel naar strand langs loopt, staat eventjes stil met kippenvel.
Diepe valleien
Na de bommen bleef het stil op Bali. Toeristen bleven massaal weg, hotels ontsloegen hun personeel, reisbureautjes gingen failliet, souvenirverkopers waren werkloos en het strand was leeg. Drie jaar later pakte Bali net de draad weer op, met anderhalf miljoen toeristen zou zelfs het record worden gebroken van 2001, het jaar vóór de aanslagen. En toen ontploften er opnieuw bommen, ditmaal met veel minder slachtoffers. Door schade en schande wijs geworden wist de overheid dat toeristen met dumpprijzen konden worden teruggelokt en al snel lagen de stranden weer vol.
In het zuiden is dat goed te merken, maar hoe verder je van het vliegveld wegrijdt, hoe stiller het wordt. Bali is een vlekje op de kaart van de Indonesische archipel, een eiland zo klein als Gelderland, maar eenmaal van de snelweg af duurt het uren om ergens te komen. Daar voeren slecht onderhouden anderhalfbaans wegen langs grillige kusten, door diepe valleien en over hoge bergen. Onbegonnen werk voor gemakzuchtige toeristen, maar chauffeur Nuru en ik gaan de uitdaging aan: meteen maar zo ver mogelijk, in vier uur naar het andere uiterste van Bali.
Ontelbare bananenbomen en kokospalmen komen voorbij, we rijden tussen twee imposante vulkanen door, langs koffie-, cacao- en muskaatplantages, door wijngaarden en groene valleien met uitgestrekte sawa’s, langs stille stranden met brandend zand van zwarte lava, naar het ongerepte regenwoud van het wilde westen.
Saai wordt zo’n lange rit nooit, want de steeds veranderende landschappen zijn oogstrelend. Anders houdt het verkeer je wel wakker; de Balinezen gebruiken hun eiland als racebaan. De gemiddelde toerist doet zijn best om te onthouden dat hier links gereden en rechts ingehaald wordt, maar dat zijn de locals allang vergeten. Inhalen op een bergweg met honderd kilometer per uur vlak voor een blinde bocht is doodgewoon. Even toeteren en met de hulp van God komt het goed. Doorrijden moeten we, angstzweet of niet, want voor donker moeten we op de plek van bestemming zijn.
Zeldzame Balispreeuw
“Voeder geen dieren – en vooral geen apen. Ziet u een slang, sla dan niet met stokken of stenen, maar laat hem rustig weg kronkelen. Ontmoet u een wild zwijn, blijf stilstaan en hij loopt vanzelf weg. Stop uw klamboe goed in, zodat u ’s nachts geen ongewenst gezelschap krijgt.” De huisregels zijn duidelijk: dit is geen hotel als alle andere. Waka Shorea staat midden in het oerwoud, verscholen achter een mangrovemoeras en je komt er alleen per boot. Dat verklaart het opmerkelijke incheckbeleid: iedereen die na twee uur ’s middags op het vliegveld arriveert, wordt geweigerd. Na zonsondergang is het resort onbereikbaar; de hotelboot zou vast kunnen lopen op het koraalrif.
Het regenwoud van west-Bali schopte het in 1941 tot beschermd natuurreservaat. Te laat voor de Balinese tijger, die toen net uitgestorven was. Op 750 vierkante kilometer worden nu de overgebleven tropische diersoorten, van blafhert en luipaard tot civetkat en schorpioen, door bewapende rangers beschermd tegen stropers. Alleen met de Balispreeuw blijft het modderen. Een ingelijste foto van het bedreigde vogeltje hangt boven de receptie: helder wit met een eigenwijze kuif, zwarte vleugelpunten en een streep felblauwe huid rond de ogen. Ongeveer honderd zijn er nog, waarvan tien in het wild, alleen hier in het nationale park van West-Bali.
De Balispreeuw is een van de zeldzaamste vogels ter wereld en die wil ik graag met eigen ogen zien. Daar riskeer ik graag een ontmoeting met een roofspin of gifslang voor en dus ga ik met een gids de bush in. Een slangetje kronkelt sissend weg, een leguaan van ruim een meter maakt zich vliegensvlug uit de voeten en muisstil bewonderen we een blafhert. En dan, een goed kwartier onderweg, hoor ik vogels kwetteren. Zou het? “Look, there,” fluistert de gids. Vier Omo-witte Balispreeuwen vliegen tussen de bomen door en net op tijd heb ik ze in het vizier. “Vier van de tien,” zegt mijn gids tevreden, “dat is een mooie score.”
Loslopend wild
Als enige hotel binnen de hekken van het natuurreservaat is Waka Shorea de uniekst gesitueerde accommodatie van Bali. Vanaf het water is, behalve een aanlegsteiger en wat strandbedjes, van het hotel niets te zien. Maar goed ook, want het hotelmanagement kreeg alleen toestemming onder strikte voorwaarden. Met geen vinger mag de natuur worden aangeraakt. Vandaar ook de instructies op elke kamer, die vertellen hoe om te gaan met loslopend wild. Geeft de kans op een ontmoeting met een wild zwijn nog wel een avontuurlijk gevoel, de junglemuizen vormen een ware plaag.
Aan de ontbijttafel wisselen de hotelgasten sterke verhalen uit over wat er in het holst van de nacht voorviel in hun houten bungalows op palen. Anderen komen niet verder dan wat gestolen zeepjes, maar ik win. Drie aangevreten diarolletjes, een gat in mijn broek ter hoogte van een pakje kauwgum en een gat in mijn rugzak waar een mangosnoepje rondslingerde, getuigen dat de muisjes even buiten mijn klamboe een feestje vierden. Eigen schuld; had ik mijn spullen maar in die hermetisch afsluitbare stalen kist op mijn kamer moeten stoppen. Daarover zijn de huisregels klip en klaar.
Zwemmen in de Balizee kan jeukerigheid opleveren, vermelden die ook. Twee hotelgasten geven daarom de voorkeur aan het zwembad – waar ze bezoek krijgen van een forse varaan met hetzelfde idee. Zeeluis kan mij niet weerhouden, want Waka Shorea heeft de mooiste snorkelplek van Bali voor de deur. Nooit eerder zag ik vanaf het strand zúlk uitnodigend water: smaragdgroene transparantie, hier en daar zachtjes gerimpeld door een slaperig ronddrijvende koraalduivel. Die doet zijn naam eer aan: van een aanvaring met zijn giftige stekels kun je goed ziek worden. Verderop wonen barracuda’s, papegaaivissen, koraalvlinders, stervissen en zeepaardjes tussen het koraal.
Urenlang verlies ik de tijd, dobberend boven de idyllische onderwaterwereld, totdat de rust wordt verstoord. Vanaf het strand probeert het personeel schreeuwend en zwaaiend mijn aandacht te trekken. De hotelboot wacht. Jammer, want mijn vakantie tussen de vissen had wel een week mogen duren.
Goden en demonen
Tjakketjakketjakketjak klinkt het onophoudelijk en vliegensvlug. Tientallen jongemannen in zwartwit geblokte sarongs en met mokkakleurige blote bovenlijven vormen in kringetjes koor, orkest en ensemble tegelijk van Bali’s beroemdste dans. Ze tjakken, sissen, roepen en sidderen er lustig op los. In zes aktes voltrekt zich een hindoeïstisch drama vol goden en demonen, exorcisme en victorie. Steeds als ik denk dat ik het mooiste kostuum of angstwekkendste masker heb gezien, verschijnt een nieuwe god of demon ten tonele om te bewijzen dat het nog spectaculairder kan.
Het verhaal uit het epos Ramayana, over prins Rama die met hulp van een apenleger zijn geliefde Sita redt uit de klauwen van demonenkoning Rawana, gaat grotendeels aan me voorbij. Dat geeft niets; alleen al visueel maakt het een diepe indruk. En dan gaat ook nog de hele arena in lichterlaaie en rent het apenleger onverschrokken door het vuur. Een windvlaag veroorzaakt lichte paniek bij het publiek dat er met zijn neus bovenop zit, maar een sensationelere finale hadden ze zich niet kunnen wensen. Logisch dat de ketjakdans zowel bij toeristen als locals geliefd is.
Een boek uit de bibliotheek van mijn hotel leert de ketjakdans verzonnen werd door een westerling; Walter Spies bedacht de choreografie in 1931 voor zijn film Insel der Dämonen. De Duitser bemoeide zich wel vaker met de lokale cultuur. Hij gaf lokale kunstenaars verf en penselen en spoorde ze aan om vooral tempels te blijven versieren, maar ook vrij werk te maken. Het Balinese modernisme was geboren en Ubud werd de culturele hoofdstad van Bali.
Ubud is niet meer het vredige kunstenaarsdorp van de jaren 30, toen jetsetters als Charlie Chaplin en Noel Coward bij Spies aanklopten voor een logeerbed. Het stadje kan zich qua drukte meten met Kuta en in het hypertoeristische woud van winkels en galerietjes zie je door alle toeristenkitsch het mooie spul niet meer. Na een prettig bezoek aan de Puri Lukisan, de door Nederlander Rudolf Bonnet gestichte ‘schilderijentempel’, drink ik een kop Bali-koffie met uitzicht op de lotusvijver van de Saraswati-tempel, maar dan houd ik Ubud voor gezien.
Oogverblindend groen
Geen plek op aarde is groener dan de omgeving van Ubud. Vandaag bekijk ik het op mijn huurmountainbike. Ik heb een route uitgestippeld langs kunstenaarsdorpen en een panoramische kloof in het westen, de Olifantsgrot en een eeuwenoude reliëf in het oosten en via een paar tempels met vruchtbaarheidssymbolen terug naar Ubud. Op de kaart lijkt de route goed te doen in een dag, maar de werkelijkheid pakt anders uit.
Vijf minuten fietsen en ik ben de stadspoort door. Meteen geen toerist meer te zien. Overal zijn fietsen te huur, maar niemand die eraan begint. De weggetjes blijken te steil voor zelfs het kleinste tandrad en zo kronkelig dat mijn oriëntatievermogen het na drie bochten opgeeft. Dik dertig graden Celsius, 98% luchtvochtigheid en een stijgingspercentage van vijftien zijn geen ideale combinatie. Omlaag fietsend, omhoog lopend, aldoor de weg vragend en doorweekt van het zweet zak ik neer op een terras. Fietsen is leuk, maar er moet ook uitgeblazen worden.
Op zoek naar de Yeh Ayung-kloof ben ik even later alweer de weg kwijt. Maar daar is Wayan, die iedere dag op deze plek toeristen opwacht. Hij voert me mee naar een adembenemend panorama van de heilige rivier en op elkaar gestapelde rijstterrassen. Links staat het peperdure Four Seasons Resort, vertelt Wayan, rechts het nóg exclusievere Amandari en achter me een kluitje villa’s in traditionele Balinese stijl. Minder gelikt dan de peperdure vijfsterrenhotels van de buren, maar veel goedkoper en wel zo romantisch, met misschien wel het mooiste uitzicht van Bali.
Illegale hanengevechten
Als ik weer op de fiets stap hoor ik een geschreeuw van jewelste. Bij een open schuur langs de weg staan wel honderd mannen met verhitte gezichten te wapperen met bankbiljetten. Hier wordt grof gegokt. Van de arena is niets te zien, maar ik ben de enige bulai (blanke) en dat helpt. Een van de toeschouwers nodigt me uit om naast hem op een gammel bankje te komen staan, waarbij hij instructies geeft zodat we niet met z’n zessen omkiepen.
In de arena masseren twee mannen hun kemphanen, ze controleren of de messcherpe sporen aan de poten goed vastzitten en dan wordt het gevogelte losgelaten. De hanen vliegen elkaar aan, de ene deelt een flinke trap uit, veren vliegen in de rondte en de andere is morsdood. In een seconde is het voorbij. Reuze illegaal, maar de duizenden eivormige rieten kooitjes die op heel Bali langs de weg staan – om het pluimvee alvast te laten wennen aan de herrie – getuigen dat hanengevechten allerminst zeldzaam zijn.
Fietsen vraagt hier een forse inspanning, maar die wordt dubbel en dwars beloond. Door alle geplande en onverwachte tussenstops loop ik inmiddels ernstig achter op schema. Ik heb nog niet de helft van mijn route gefietst en zie de rest ervan aan mijn neus voorbij gaan. Geen nood; ik heb de hele dag geen bulai gezien en voel me ondergedompeld in Balinese beschaving.
Tempels en rituelen
Net voor donker kom ik terug bij mijn hotel, op tijd voor het staartje van een tempelceremonie. Volgens de lokale kalender – het is hier 1926 – bestaat de tempel van Maya Ubud vandaag precies drie jaar. En dat wordt uitbundig gevierd. Vrouwen in prachtig versierde kledij lopen af en aan met torenhoge offerandes op hun hoofd, een gamelanorkest klinkt en een priester wijdt de ceremoniegangers in.
Natuurlijk mag ik de tempel in, maar wel graag gepast gekleed. Receptionist Darsa komt aanhollen met een sarong en vertelt er meteen bij hoe ik die om mijn middel drapeer zonder er, zoals zoveel toeristen op Bali, over te struikelen. Van dichtbij zie ik hoe het passen en meten is om alle offerandes een plek in het tempeltje te geven: stapels fruit, mandjes rijst en bloemen, huisgebakken taarten en een compleet geroosterd speenvarken.
Rijkelijk is Bali voorzien van rituelen. Niet alleen een tempeljubileum is goed voor een uitbundige ceremonie, maar ook een geboorte of huwelijk. Elk nieuw huis en iedere nieuwe baan moeten ingezegend. Elke winkel, rijstveld, berg en rivier hebben een tempel, net zoals de hanengevechtarena en zelfs het benzinestation. Allemaal hun tempeltjes, altijd voorzien van offerandes. De bevolking is er druk mee om de goden tevreden te houden.
Indonesië is met bijna een kwart miljard inwoners ’s werelds grootste moslimland, maar de drie miljoen Balinezen hebben hun eigen unieke religie. Het Balinees hindoeïsme combineert elementen uit het animisme, hindoeïsme, boeddhisme, shaktisme en tantrisme. Een complex van ismes waar westerse antropologen hele mensenlevens op gestudeerd hebben. Voor een heiden als ik valt dat onmogelijk te doorgronden. Ik laat de vele sierlijke ceremonies gewoon op mijn netvlies landen. Je hoeft niet alles te begrijpen om ervan te kunnen genieten.
Wachten op de vulkaan
‘Een van de meest blijvende herinneringen’ aan mijn verblijf op Bali staat op stapel. Ik ben om drie uur ’s nachts opgestaan en heb drie uur lang geklommen door een lavaveld in allerhande texturen, maar in één kleur: zwart als de nacht. Eindelijk is het zover. Onder me borrelt de grond, wolkjes warme zwaveldamp trekken langs mijn benen. Op 1700 meter, bovenop de krater van de actieve Baturvulkaan, is het wachten op de zonsopkomst van mijn leven.
Langzaam wordt het licht. Maar daar blijft het bij; geen zonnestraal te zien. Buiten het hutje op de berg, waar afgematte toeristen bijkomen met koffie, is alleen het wapperende rood-wit van de Indonesische vlag te zien. Het regent en waait en mist. Een teleurstelling, maar mijn gids blijft monter: “Sorry about the weather, Sir, but I think it’s what God want.” Met een ovenwant haalt hij iets uit een ploffend holletje in de grond. “Special volcanic egg, Sir, taste like no egg you eat before.” Hardgekookt in tien minuten; reken maar dat dit een actieve vulkaan is.
Terwijl ik mijn ei opeet, is de gids er ineens vandoor. Dan komt hij weer opgetogen tevoorschijn: “Come, Sir, come! You can see!” Inderdaad, heel eventjes breekt de zon door, projecteert een regenboog op de mist en opent het zicht op de actieve krater, een meter of honderd lager, die stoomwolkjes uitspuugt. Een met zwavel bedekte gele pukkel in het zwarte lavalandschap, veel meer is het niet. Maar toch: het definitieve bewijs dat ik op een levende vulkaan sta. God heeft het me gegund.
Logeren bij de radja
“Check in, Sir?” hoor ik, terwijl ik door de hemelpoort wandel. In de hemel klatert water. Het waterpaleis van Tirtagangga is synoniem voor romantiek in de hoogste versnelling. Tussen de rijstvelden ligt een waterwalhalla van heilige baden, lotusvijvers, waterspuwende mythische beelden en een fonteintoren van elf verdiepingen. De hemel kleurt goudgeel, in de verte dobbert bounty-eiland Penida in de pastelblauwe oceaan. Dorpelingen komen voor het avondeten nog even badderen.
Veel heiliger dan hier wordt water niet. Geïnspireerd door een bezoek aan het Paleis van Versailles legde de laatste radja van Karangasem zijn derde romantische watertuin aan op deze niet toevallig gekozen plek. De koudwaterbron onder een stokoude baniaanboom stond bekend om zijn geneeskracht; een bad bij volle maan is goed voor een eeuwige jeugd. Vaak stond de radja tussen de arbeiders tot zijn knieën in de modder. Tot verbazing van zijn gasten, want de koninklijke families van Bali stonden – en staan – in hoog aanzien.
Hier logeer ik bij de nazaten van die radja. Ik stap mijn achthoekige sprookjessuite binnen en ben meteen weer buiten; de woonkamer, bomvol ikat en batik, antiek en houtsnijwerk, heeft openslaande deuren aan alle kanten. Vanuit de voortuin kijk ik uit op het waterpaleis. De roomservice bezorgt een avondmaal van loempiaatjes, krabsoep en babi ketjap met een Bintang. Stil is het. Alleen watergeklater en vliegensvlug gefladder van tientallen vleermuisjes. Twee tjitjaks houden mijn omgeving mugvrij. Ik voel me de radja te rijk.
Zaligmakendere akomodasi bestaat niet op Bali. In het restoran ontbijt ik met papayasap en een banaanpannenkoek als met veel egards een breekbare oude man door zijn gevolg naar een tafel naast de mijne wordt geholpen. “Selemat makan,” wenst hij me vriendelijk toe, smakelijk eten, en ineens ben ik in gesprek met een zoon van wijlen de radja. Hij woont zelf een paleis verderop en is hier op bezoek bij de koninklijke kleinzoons. “Volgende keer,” zegt hij, “kom je bij mij logeren in Amlapura.” Daar hou ik ‘m aan.
De Mexicaanse schilder Miguel Covarrubias voorspelde het in zijn ‘Balibijbel’ al in de jaren 30: “Dit eiland is gedoemd te bezwijken onder de meedogenloze aanval van de moderne commercie en standaardisatie.” Hij kreeg maar ten dele gelijk. Is Bali nog steeds het paradijs? Absoluut. Je moet er alleen een stukje voor rijden.