Oesters per gros, een pondje fleur de sel en fruits de mer per kilo: de westkust van Frankrijk is het zilte paradijs voor fijnproevers. Per TGV Atlantique naar een magnifiek trio Franse zeevruchten: La Rochelle, Île d’Oléron en Île de Ré.
“Schlùùùrp!” En dat dan maal zes. Oesters eet je niet, die slurp je. Met veel misbaar, zodat behalve het weekdiertje ook veel lucht opgeslobberd wordt en de zilte smaak het best tot zijn recht komt. De allerbeste oesters, dat weet iedere Fransman, komen van Oléron, een met oesterputten gelardeerd eiland voor de Atlantische kust. Elk restaurant heeft ze op de kaart, elke vakantievierder verorbert ze minstens eenmaal daags als voorgerecht en op de markt zijn ze nooit uitverkocht – terwijl ze toch over de toonbank gaan voor nog geen zes euro per dozijn.
Langs een kanaaltje ligt Matthieu met zijn platbodem klaar voor vertrek naar zijn oesterveldje in de rivierdelta. Typisch geval ruwe bolster, blanke pit. Een zeebonk in een smoezelige afgeknipte spijkerbroek, met een door de zeewind verweerd gezicht, vlassig haar en handen als kolenschoppen. Zo een waarvan je vermoed dat hij je direct van zijn erf af mept. Of toch tenminste zijn herdershond op je afstuurt. Maar nee, dit is hét Franse mekka van de oester en de oesterkwekers zijn trots op hun metier. Pottenkijkers krijgen een warm onthaal. “Bonjour! Kom je een kijkje nemen? Bienvenue!”
Land van oesters
“Ons werk begint in de zomer,” vertelt Matthieu enthousiast, “als de oesters kuitschieten. We zetten collectoren uit, waar zich baby-oestertjes op nestelen. Het jaar erop worden die geplukt, in deze grote zakken gestopt en op deze tafels zetten we ze terug in zee, waar ze nog twee jaar krijgen om groot te groeien. Dan gaan ze minstens een maand in de oesterput voor schoonmaak en verfijning. En uiteindelijk krijg jij ze op je bord als half dozijn fines de claire.” In die zes oesters zit dus zomaar drie jaar noeste arbeid, terwijl ze binnen drie minuten zijn opgeslobberd.
Oléron is een prachteiland met een robuuste citadel, groene wijngaarden en witte zoutpannen, maar het is toch vooral le pays des huitres, het land van de oesters. Kijk op de kaart en het lijkt een en al moeras; de oesterputten slokken zowat de helft van het eiland op. Er zijn meerdere oestermuseumpjes en via een plaatselijke VVV is een bezoek aan een oesterkweker of een rondleiding door een oesterpark zo geregeld. Je wilt ze natuurlijk ook proeven en daarvoor bestaat geen betere plek dan restaurant Le Grain de Sable, aan het einde van een lange, met kleurigecabanes of oesterhutjes bebouwde dijk, met uitzicht op de oestervelden op zee. En dan maar slurpen.
De rots van Vauban
Île d’Oléron is per kilometerslange brug verbonden met het vasteland, maar leuker is de veerboot die pal langs Fort Boyard vaart naar La Rochelle. Ooit was dit de belangrijkste havenstad van de Atlantische kust; wijn, zeezout, emigranten, soldaten en slaven werden hiervandaan verscheept naar de overzeese gebiedsdelen en vice versa. In de middeleeuwen werd de stad gefortificeerd en nu prijken de beroemde torens op alle ansichtkaarten. Van de scheve Tour de la Chaîne naar de Tour Saint-Nicolas werd ooit een ketting gespannen om de haven af te sluiten en op de curieuze Tour de la Laterne, die diende als vuurtoren, werd later een gotische spits gekwakt. Alledrie belonen ze een klauterpartij met een panoramisch uitzicht op de vestingstad.
La Rochelle ligt nog steeds strategisch: het is het eindpunt van de TGV Atlantique en de grootste plezierhaven van Frankrijk. Na Parijs en Nice is dit met drie miljoen toeristen per jaar de drukstbezochte stad van het land. Drukke boel, maar verpest is La Rochelle niet. De toeristen zijn overwegend Frans, even lekker weg in eigen land. In augustus probeert half Parijs een plekje te bemachtigen op de talloze terrassen, de rest van het jaar gaat het gemoedelijk toe. Haal een broodje versgebakken vis bij Le P’tit Bleu, ga zitten op de kade en zie hoe de zeilbootjes zachtjes dobberen in de Vieux Port.
Saint-Tropez en Ré
De zon schijnt hier net zo vaak als aan de Côte d’Azur, ruim driehonderd dagen per jaar. La Rochelle is dan ook een luilekkerstad. ’s Morgens een krantje en een croissantje aan de oude haven, dan wat lokale specialiteiten bij elkaar winkelen in de markthal, nog een snelle café au lait bij een van de cafés ernaast, shoppen en vakwerkgevels bekijken in de Rue des Merciers, een plompe toren beklimmen of een museum bezoeken en dan uitblazen met een lange lunch in een sterrenrestaurant. Uitwaaien of zonnebakken op het kleine maar fijne stadsstrand, even de op de Werelderfgoedlijst genoteerde vestingwerken van Vauban bekijken en hup, je kunt alweer aan tafel.
“Ben je al op Île de Ré geweest?” Georges, een gegoede Parijzenaar van midden vijftig, kijkt op vanachter zijn krant op het terras van café Le Parisien. “Moet je doen, dat is het Saint Tropez van de Atlantische kust. Even de brug over en je bent in een andere wereld.” Geen woord van gelogen: Île de Ré is zonnig, stil en schilderachtig. De eerste stop, het op de Werelderfgoedlijst genoteerde hoofdstadje Saint Martin de Ré doet evenmin onder voor Saint Tropez: het publiek is chic, de witte huisjes met metershoge stokrozen naast de deur kunnen zo op een ansichtkaart en voor een drankje op een terras aan de oude haven betaal je een klein fortuin.
Het witte goud
Waar ze in Saint Tropez dan weer niet zo van houden, is op Île de Ré het favoriete tijdverdrijf: fietsen. Voor een paar euro gaat het per huurfiets vanuit Saint Martin het eiland rond, langs wijngaarden, klaprozenvelden, zoutpannen, oesterputten en stille natuurstranden naar poppendorp Ars en Ré. Verdwalen is onmogelijk; de karakteristieke kerk met witte toren en witte spits met zwarte punt is vanaf het hele eiland te zien. Na de Phare des Baleines te hebben beklommen, een vuurtoren met 257 treden naar de top voor een prachtuitzicht op oceaan, strand en eiland, is het fijn bijkomen met een feestmaal van verse fruits de mer bij een koel wit wijntje van het eiland.
Op Oléron zijn het de oesterputten die het halve eiland onder water zetten, hier zijn het de zoutpannen. Fleur de sel is de champagne onder het zeezout en het witte goud van Île de Ré, dat hiervandaan naar heel Frankrijk en de rest van de wereld geëxporteerd wordt. Noeste handenarbeid is het; in kleibekkens verdampt het zeewater, het zout wordt om te drogen op piramidevormige hoopjes geharkt, gezeefd om onkruid en insecten te verwijderen en dan verpakt in mooie potjes. Veel werk voor weinig gewin: de gemiddelde zoutzieder oogst per zomerdag maar een pondje fleur de sel. Maar daar betaal je op de markt dan ook zomaar dertig euro voor.
Les plus beaux villages
Het eiland is zo klein als Terschelling, zo plat als een dubbeltje en er ligt een netwerk van honderd kilometer aan fietspaden. Fietsen van de ene naar de andere kant van Île de Ré gaat moeiteloos en hoewel het niet in de planning zat, blijft er tijd over om op weg terug naar Saint Martin een ommetje te maken. Net als Ars is La Flotte een van Les Plus Beaux Villages de France – een streng keurmerk dat nog geen half procent van alle kleine Franse dorpen mag dragen. Het blijkt een onverwachte verrassing; La Flotte is een vissersdorp als uit een prentenboek.
Het oude haventje vol dobberende plezier- en vissersbootjes, huizen met luiken die wel een verfje kunnen gebruiken en een handvol ontspannen terrassen doet niet zozeer denken aan de Côte d’Azur, maar meer aan een miniatuurversie van een vissersdorp op dat andere Franse prachteiland: Bastia op Corsica. Op een zitbankje op de kade, met in de hand een schepijsje in de lokale smaak caramel-fleur de sel, barst de discussie los: is Île de Ré een Atlantisch Saint Tropez? Mwoh, misschien is het hier wel nog mooier – en zeker een stuk authentieker en stiller.