Geen land op aarde fleuriger dan Guatemala. Waar je ook komt, van vulkanen en indianendorpen via de oude koloniale hoofdstad tot stokoude Mayasteden: het hele land is één kakelbonte regenboogvlag. Het doet pijn aan je ogen, zoveel kleur. Fijne pijn, dat wel.
Guatemala is een gek land, een Midden-Amerikaans buitenbeentje. Natuur is er, van regenwoud vol slingerapen en capibara’s en ocelotten tot verwoestende vulkanen en woeste rivieren, maar zo spectaculair als in Costa Rica of Panama wordt het niet. Lekker eten kan er prima, maar de lokale keuken onderscheidt zich niet van die van de buren: maïs en bonen, tortilla’s en taco’s. Strand is er aan de Caribische kust én de Stille Oceaan, maar bruisende badplaatsen, ho maar. De bevolking is veelal vriendelijk, maar net zo vaak gereserveerd of zelfs stuurs. Majestueuze Mayasteden zijn er meer dan in Mexico, maar lang niet zo toegankelijk of opgelapt.
Wie een miniatuurversie van Mexico verwacht, komt bedrogen uit. Zon, zee en zand zijn net zo min toeristentrekkers als natuur, architectuur en cultuur. Waarvoor moet je hier dan wel wezen? Voor geloven en rituelen waar je geen snars van snapt, tientallen talen die totaal niet thuis te brengen zijn, klederdrachten die je nog nooit hebt gezien en voorbij elke berg weer een andere indianenstam. Kortom, voor de essentie van reizen, een cultuurschok van heb ik jou daar, zit je hier geramd. Zo’n land om verliefd op te worden, da’s Guatemala.
Indianenmarkt
Hoewel, het is even wennen op de indianenmarkt van Chichicastenango. Tussen twee tegenover elkaar geparkeerde koloniale kerkjes staan op een klein plein wel duizend kraampjes. Met kookgerei en gereedschap, kauwgum en snoep, dikke wollen truien, hangmatten en souvenirs, illegale cd’s en dvd’s, kruiden en specerijen, levend pluimvee. En groente en fruit, vooral heel veel groente en fruit, desgewenst geschild of gepeld, in partjes gesneden, tot sap geperst of anderszins comsumeerklaar gemaakt.
Die spulletjes had men hier kennelijk nog niet, want todo het Guatemalteekse hooggebergte is uitgelopen voor de zondagsmarkt. In de krappe paadjes tussen de kraampjes is het een zesbaansgedrang van indianenvrouwen in handgeborduurde huipiles met gele, rode en groene bloemen, dieren en vogels en lange omslagrokken in felblauwe of pimpelpaarse streepjes of ruitjes, en mannen met puntlaarzen, cowboyhoeden en een leren huid. De aangeschafte koopwaar gaat mee in een buidel op de rug of een op het hoofd balancerende mand, waar trouwens ook best een speenvarken, jong kind of half dozijn levende kippen in past. Zo sjouwen ze moeiteloos minstens hun eigen lichaamsgewicht mee – Guatemalteken zijn net mieren.
Een muziekstalletje produceert meer decibellen dan een Achterhoekse dorpskermis, stokoude vrouwtjes zetten een keel op om hun bloemen aan te prijzen en op de achtergrond klinkt het geklingel van een ijscoverkoper op elke straathoek. Bij iedere stap die ik zet ruikt het anders: rode rozen en witte lelies, de zoetige geur van copal uit wierookbranders of de vruchten van de coyolpalm, verse ananas en mango, tortilla’s op de bakplaat, soms het opgedroogde zweet van een indiaan die uren heeft moeten lopen of liften om hier te komen. Een luidruchtige, fleurige en geurige boel. Of, zoals een beetje reisgids dan vermeldt, een feest voor alle zintuigen – inclusief het zesde, want op de trappen van de Santo-Tomás-kerk voltrekt zich net een mystiek Mayaritueel.
Water en vuur
Guatemala-Stad is smerig, veel te druk en levensgevaarlijk, vinden ook de Guatemalteken zelf. Daar wil je nog niet dood gevonden worden, terwijl de kans groot is dát je er dood gevonden wordt. Wij rijden linea recta door naar de voormalige koloniale hoofdstad: La Antigua Guatemala, letterlijk ‘het oude Guatemala’. Het spoor van moord en doodslag dat de dekselse Spanjaarden hier destijds trokken, valt in het niet bij de bedreigingen die kilometershoog boven Antigua uittorenen: de verwoestende vulkanen Agua, Acatenango en Fuego.
Uitbarsting na uitbarsting werd de stad bedolven en weer opgebouwd, maar na de tragico terremoto van 1773 was het welletjes. Antigua werd verlaten en een vallei verderop werd Guatemala-Stad de nieuwe hoofdstad. Niet iedereen had geld of puf om te verhuizen en naarmate de erupties langer uitbleven, kwamen mondjesmaat ook weer mensen terug. Nu biedt Antigua een stadsbeeld dat je nergens anders vindt: barokke kerken, koloniale paleizen en pastelkleurige huisjes, afwisselend provisorisch opgelapt, minutieus gerestaureerd of nog compleet in puin. Ziehier de reden van de stipnotering op Unesco’s Werelderfgoedlijst.
Antigua is de mooiste en meest toeristische stad van het land. Dankzij een klein leger aan politie-agenten is het betrekkelijk veilig en door grote aantallen studenten en expats ook tamelijk kosmopolitisch. Het wemelt van de charmante hotelletjes, geinige winkeltjes, fijne restaurants en kekke cafés. Met dertigduizend inwoners – tegen drie miljoen in Guatemala-Stad – heeft Antigua bovendien een prettig menselijke maat. Puike plek om te blijven plakken.
Kloosters en kerken
Zoals van een koloniale hoofdstad mag worden verwacht, vallen Antigua’s bezienswaardigheden in drie categorieën: kerken, kapellen en kloosters. Daaruit bestaat de hele stad, alleen hebben die godshuizen allang niet meer allemaal de oorspronkelijke functie; daarvoor zijn het er te veel. Zo was Casa Santa Domingo vier eeuwen geleden het grootste, rijkste en machtigste klooster van Guatemala en nu het mooiste, beste en duurste hotel van de stad met vijf sterren. In de hoteltuin zijn fascinerende kloosterruïnes, opgravingen en crypten te bekijken, er zijn een koloniaal en een archeologisch museum plus wisselende tentoonstellingen van klassieke en moderne kunst. Niet missen, ook als je geen tweehonderd euro voor een kamer blieft te betalen.
Gelukkig zijn er ook nog kloosters en kerken die nog gewoon klooster of kerk zijn. Aan het centrale plein, het kloppend hart van de stad, staat de kathedraal: van buiten best mooi, van binnen niet bijzonder. Loop liever via de Arco de Santa Catalina, het okergele overblijfsel van een enorm nonnenklooster en hét symbool van Antigua dat op ansichten, gidsjes en plattegronden prijkt, naar de Iglesia Nuestra Señora de la Merced, de enige rococokerk van Guatemala in vrolijk kanariegeel. Het aanpalende klooster is nu een museum, met als pronkstuk een waterlelievormige fontein waar je u tegen zegt.
Zo zijn er nog een stuk of honderd heilige huizen te bewonderen, zodat je pardoes zou vergeten dat Antigua de sfeervolste cafés en beste restaurants van het land in huis heeft. Zoals Barocco, om de hoek bij Casa Santo Domingo, waar je een koud Gallo-biertje drinkt op een zonnige patio, of Café Condessa voor koffie en taartjes in een stille binnentuin pal achter het drukke Parque Central. ’s Avonds komt de stad echt tot leven en is het vechten om een tafeltje bij Las Palmas, Welten en El Sereno. Voor twee tientjes inclusief wijn eet je je buikje bol.
Meer als schilderijtje
‘Het mooiste meer van de wereld’, dat is het Lago de Atitlán, aldus Aldous Huxley, schrijver van klassiekers als Heerlijke nieuwe wereld (1932) en een verwoed reiziger in de Nieuwe Wereld. Diep in het bergachtige binnenland op vijftienhonderd meter boven de zeespiegel verwacht je geen meer, maar het ligt er heus: spiegelglad, glashelder en azuurblauw, omringd door maïsvelden, koffieplantages en indianendorpjes, met opnieuw prominent op de achtergrond een trio van vulkanen, elk bijna vierduizend meter hoog. Huxley had gelijk; het Meer van Atitlán kan zo op een schilderijtje.
Panajachel is de meest toeristische plaats aan het meer en daarom nemen wij de veerboot naar het prettig slaperige gehucht San Pedro la Laguna, aan de overkant in een beschutte baai. Niks geen winkelstraten, fastfood, discotheken, bungalowcomplexen en waterparken zoals in ‘Pana’, maar bouwvallige barretjes, simpele eettentjes en kleinschalige pensionnetjes aan smalle straatjes zonder auto’s en stille paadjes tussen de bananenbomen, waarover hooguit wat hippies rondsjokken op hun slippertjes.
Kiezen uit een keur aan excursies kunnen we: paardrijden door de natuur, wandelen door koffieplantages, kanoën over het kratermeer of klauteren naar de top van de vulkaan San Pedro voor een puik panorama – een uitputtende klim van vier uur. Wij opteren voor ontspanning en boeken een boottochtje naar Santa Cruz La Laguna, dat alleen overwater bereikbaar is. Toch nog klimmen: het dorp ligt twintig minuten bergopwaarts, maar de moeite wordt beloond. Het witgekalkte kerkje is lokaal wereldberoemd om z’n tientallen houten heiligenbeelden die ooit op miraculeuze wijze kwamen bovendrijven uit een kerk die na een vulkaanuitbarsting onder water was verdwenen. Een wonder. De beeldjes, die wekenlang in het water dobberden, zijn prachtig verweerd.
Over een wandelpad langs de bergwand kuieren we via nog kleinere en onbereikbaardere dorpjes, met her en der een tussenstop voor een koud biertje met meerzicht, naar San Marcos. Op z’n elfendertigst pruttelt de veerboot terug naar ons pension, waar we in de hangmat ploffen. We zouden zo een week bijboeken.
Caribbean flavour
Een houten hutje op palen in de rivier, twee eenpersoonsbedden en een plafondventilator, da’s al. Meer stelt onze cabaña aan de Rio Dulce, de ‘zoete rivier’, niet voor. We klappen de hordeuren open, zetten twee stoelen buiten en we zijn op onze houten privé-veranda in één klap één met de natuur. In de rivier onder onze voeten peddelen baby-schildpadjes voorbij, muggen vergrijpen zich enthousiast aan onze enkels voor hun avondmaal en zodra de duisternis invalt glijden vrolijk knipperende vuurvliegjes voorbij. Hacienda Tijax is een tamelijk Spartaanse eco-lodge en tegelijk muy zaligmakende accommodatie.
De volgende dag wacht ons in het verre oosten een verrassing. De bevolking van Guatemala, die pakweg fifty-fifty uit mestiezen en Maya’s bestaat, is inmiddels vertrouwd geworden. Maar de Caribische kust, waar wij vanuit de lodge over de Rio Dulce heen varen, is een uitzondering. Hier wonen Garifuna’s, afstammelingen van Afrikaanse negerslaven, die na de afschaffing van de slavernij door de Britten op een Hondurees eiland werden gedumpt. Daarvandaan verspreidden ze zich over de Caribische kust van Midden-Amerika. Voorwaar geen fraaie geschiedenis, maar de taal en cultuur van de Garifuna’s zijn door Unesco bijgeschreven op de ‘Lijst van Meesterwerken van het Orale en Immateriële Erfgoed van de Mensheid’ – moet een uniek volk wezen.
Het dorpje Lívingston, waar wij aanmeren, wordt door de Garifuna’s geregeerd met de Caribische slag. Het leven is hier lekker ongecompliceerd: je timmert een paar planken aan elkaar, legt er een golfplaat op en hup, je hebt een huis. Zet er paar potten en pannen in, een gettoblaster, wasmachine of Christusbeeld en olé: het is een winkel, discotheek, wasserette of kerk. Dat hoeft heus niet zo ingewikkeld als wij in het westen wel denken. Beetje jammer dat die onbekommerde levenshouding voor alles geldt, dus ook voor afval: dat wordt zo in zee of de rivier gekieperd of anders in de voortuin of op straat, hoe het zo uitkomt. ‘A unique touch of Caribbean flavour in Guatemala,’ jubelde onze reisgids over Lívingston, maar in de praktijk is het een deprimerende dump.
Pyramides in de jungle
Flores is een plaatje: wonderschoon gelegen op een eiland in het Meer van Petén Itza, met een klein kerkje aan het centrale plein op de top en een panoramisch wandelpad rondom. Ontspannen boottochtjes per uitgeholde boomstam voeren naar de omringende dorpjes of het mini-eiland Santa Barbara met één kluizenaarachtige bewoner die je vol trots zijn collectie kostbare Mayarelikwieën toont. Terug op Flores wemelt het van de fijne restaurants, maar het mooist eet je bij zonsondergang op een van de houten terrassen op palen in het meer. Flores is met stip het leukste eiland van het land. Toch komt niemand hierheen voor Flores alleen, maar vooral voor het nabijgelegen hoogtepunt van eenieders reis door Guatemala: Tikal. Lest best.
Toekans, papegaaien en kolibries fladderen vrolijk om je oren, door het struikgewas ruisen capibara’s, agoeti’s en neusbeertjes en in de kapok-, ceder- en mahoniebomen slingeren slingerapen en brullen brulapen. Poema’s en jaguars wonen hier ook, maar die vertonen zich net zo min als de quetzal, Guatemala’s nationale vogel. De Petén, het uitgestrekte tropisch regenwoud in het noorden, ingeklemd tussen Mexico en Belize, is het hart van het oude Mayarijk.
Hier ligt de beroemdste en grootste van alle ruïnesteden. Tikal werd vier eeuwen voor Christus gesticht, geregeerd door Mayakoningen met fraaie namen als Groene Krokodil, Kromme Snuit en Ah Cacao, en pakweg een millennium geleden weer verlaten, hoewel niemand zeker weet waarom. Al wandelend door het oerwoud kom je vanzelf het ene na het andere mysterieuze bouwwerk tegen: de gevangenis, woningen, balspeelplaatsen, paleizen, tempels met tombes en kunstig gedecoreerde stèles.
Tikal werd bewoond door minstens honderdduizend Maya’s en telt zo’n drieduizend gebouwen, waarvan nog maar een deel is uitgegraven. Zie je een met bomen en struiken overgroeide berg, dan is het geen berg maar een tempel. Allemaal leuk en mooi, maar het gaat de bezoekers hier maar om één ding: de tot zeventig meter hoge piramides. Klauter over een stenen trap met onhandig grote treden loodrecht omhoog – zolang het nog kan, want met enige regelmaat kukelen toeristen naar beneden met fatale gevolgen – en je kijkt uit over het bladerdak van de jungle waar hier en daar een piramide bovenuit piept. Het uitzicht van je leven.