Aan het randje van de Caribische Zee dobbert de allermooiste bounty-archipel: vierhonderd eilandjes met azuurblauw zeewater, suikerwitte stranden en wuivende palmbomen. Maar wat Panama’s San Blas-eilanden pas echt uniek maakt, zijn de bewoners: de Kuna-indianen.
Precies 365 zijn het er volgens de Kuna-indianen – één voor elke dag van het jaar, melden de bewoners van de bounty-eilandjes er lachend bij. In werkelijkheid weet niemand hoeveel eilanden de San Blas-archipel in het noorden van Panama exact telt. Bijna vierhonderd, dat is waarschijnlijk, zeker is dat ze allemaal o zo mooi zijn.
Dat krijg je niet zomaar, daar moet je wel wat voor doen. Na een weergaloze hobbel-de-bobbel-rit per Landrover worden we midden in de jungle afgezet op de oever van de Rio Carti Grande. Daar ligt een cayuco op ons te wachten, het favoriete vervoermiddel van de lokale indianen. Gemoedelijk dobberen we met de stroom mee over de rivier, totdat die uitmondt in de open Caribische Zee. Dan beseffen we dat onze kano niets meer is dan een uitgeholde boomstam. Met angst en beven bereiken we het hoofdeiland, waar een andere, kleinere en nog instabielere boomstam klaarligt om ons naar de eindbestemming te varen.
Narasgandup, een koraaleiland ter grootte van twee voetbalvelden, blijkt een op hol geslagen bountyreclame. Normaliter zie je dit soort taferelen alleen als cover van een reisblad of als screensaver op je computer, maar hier wordt de tropische droom werkelijkheid: azuurblauw Caribisch zeewater zover het oog reikt, transparant, handwarm en gebroken door het rif waar je naar hartelust kunt snorkelen tussen de tropische vissen, een spectaculair strand van suikerwit poederzand waarin je tot je enkels wegzakt, en vol palmbomen die precies op de goede afstand van elkaar staan om je hangmat op te knopen. In een halfuur wandel je eromheen, de bevolking telt precies twee indianenfamilies en er staat één hotel.
Hutje op het strand
‘Hotel Narasgandup’ bestaat uit vijf hutjes op het strand: eentje doet dienst als lobby, bar en restaurant tegelijk, de andere vier hutjes zijn de hotelkamers. Met elk een tweepersoonsbed, een tafeltje voor de bagage en twee handdoeken. De muren zijn van suikerriet, het dak van palmblad, op de vloer ligt niets dan suikerwit zand. Verscholen tussen de kokospalmen staat het zesde ‘gebouw’ van het hotel: de badkamer. In een regenton dobbert een zinken bakje om water mee over je hoofd te gieten. Een comfortabelere manier om te douchen is een plons in de Caribische Zee.
Spartaanse accommodatie dus, zeker, en het eiland is piepklein, maar je hoeft je hier geen seconde te vervelen. In het restaurant serveert ‘hotelmanager’ Ausberto een smakelijke lunch van krab en kreeft en gegrilde vis aan de graat, dan nodigen de eilanders ons uit om mee te gaan om het diner bij elkaar te speervissen en vervolgens voert een boottochtje naar een naburig bounty-eiland waar zowaar een heel dorp van bamboehutjes staat. Alles inbegrepen bij de kamerprijs van veertig dollar per nacht – da’s nog eens all-inclusive.
Wij besluiten de eerste dag lekker te blijven plakken op Narasgandup. Bungelen met een boek in de hangmat, snorkelen in de Caribische Zee, slenteren over het strand voor een rondje eiland. In de plaatselijke minisuper, in alweer zo’n bamboehutje, shoppen we wat ijskoude biertjes bij elkaar en dan weer erop los luieren op ons privéstrand met de tenen in het zand. We zijn hier nog maar een middag, maar we zijn al helemaal onthaast.
De Kuna-revolutie
De dag erop zijn we, all-inclusive of niet, alweer niet te porren voor de aanbevolen dosis van twee dagelijkse uitstapjes; we gaan liever buurten bij de bewoners. Hoe prachtig de eilandjes ook zijn, de eilanders vormen de grootste attractie. De Kuna-indianen zijn uniek in de wereld; ze hebben hun eigen provincie die het halve noorden van Panama beslaat, helemaal van de rivier waar we in de kano stapten tot aan de grens met Colombia, en in die provincie maken ze zelf de dienst uit.
Die autonomie moest wel bevochten worden. Nadat de Kuna’s waren verjaagd uit hun oorspronkelijke habitat, het Darién-regenwoud bij de Colombiaanse grens, vestigden ze zich op de eilanden. Totdat de Panamese politie de eilanden bezette en de Kuna-indianen opnieuw wilde verdrijven. Jaarlijks op 25 februari wordt de Kuna-revolutie van 1925 herdacht, toen de indianen met zwaarden en gifpijlen tientallen politie-agenten en overgelopen stamgenoten vermoordden. De Kuna’s kregen zelfbestuur over een eigen provincie, de Comarca de Kuna Yala – letterlijk de ‘regio van het territorium van de Kuna’.
De kokosnoot is hier nog een officiële valuta, maar je kunt tegenwoordig ook terecht met dollars – de koers is 2:1, twee kokosnoten is één dollar. De indianen leven nu van de kokosnotenhandel en visserij, maar vooral van het toerisme. Op verschillende eilanden zijn kleinschalige lodges van suikerriet en palmblad zonder elektriciteit of stromend water, en op de veel drukkere hoofdeilanden is er een handvol hotels van steen en beton mét die moderne gemakken. In de meeste gevallen werden die gebouwd door Panamese of westerse investeerders – maar altijd hebben de Kuna-indianen een meerderheidsbelang.
Tokkies in het paradijs
Van de vierhonderd San Blas-eilanden zijn er veertig bewoond. Narasgandup, waar wij verblijven, is een van de weinige eilandjes waar zowel indianen wonen als toeristen worden gehuisvest. Dat biedt ons de kans om uitgebreid te buurten bij de lokale bevolking. Die blijkt verdeeld: in het binnenland, voorzover je daarvan kunt spreken op een eiland ter grootte van een speldenknop, staan de vier hutjes van de familie die het hotelletje runt, aan het strand links van het restaurant staan nog vier hutjes, bewoond door de andere familie.
De Tokkies van de San Blas-eilanden zijn ze, die indianenfamilie die de westelijke helft van Narasgandup bewoont. De kokosnotenverkoper vindt ze bad for bizznizz, bij de minisuper stapelen de rekeningen zich op, de wasvrouw verzet geen stap meer voor ze, hotelmanager Ausberto heeft slapeloze nachten van ze, en de oude en doorgaans zo wijze eilandoudste weet zich geen raad. Hun bountystrand ligt vol zwerfvuil, de hutjes zijn bouwvallig, de kids gaan niet naar school en pas rond het middaguur komen de ouders eens uit hun nest, om daarna niks anders te doen dan niksdoen.
Op de beschaafde helft van het eiland gonst het intussen van de bedrijvigheid. Tante wast, oom klautert naar kokosnoten, opa bakt het kokosbrood bruin, pa is uit vissen en de kinderen hebben het lokale winkelcentrum geopend. Aan een waslijn tussen twee palmbomen hangt een assortiment van fleurige molas; met engelengeduld in elkaar genaaide, traditionele textielen versieringen. Speciaal voor toeristen worden ze voorzien van bloemen, vissen en vogels, maar authentieker zijn die met geometrische motieven. In elke mola zit een volle dag handnijverheid en toch gaan ze voor tien dollar van de hand – of vijf voor een tweedehandsje.
Un dollar please
De mannelijke Kuna-indianen gaan tegenwoordig graag westers gekleed, in T-shirt, spijkerbroek en baseballpetje, maar voor toeristen verschijnen de vrouwen nog in hun traditionele kledij: een druk bedrukte doek bij wijze van wikkelrok, daarboven een al even bonte blouse en op de buik een mola, om de armen en onderbenen dragen ze brede kleurige kralenbanden. Het doet bijna pijn aan je ogen, zoveel kleur. Onze camera’s klikklakken er lustig op los, want geen volk op aarde zo fotogeniek als de Kuna-indianen.
Zelf weten ze dat ook. Wel graag even afrekenen dus, want elke foto kost een dollar. Een slim handelsinstinct kun je de Kuna’s niet ontzeggen, dat hebben ze eeuwenlang tot in de puntjes geperfectioneerd in de internationale kokosnotenhandel. Nu die in het slop zit, moeten ze rondkomen van het toerisme. Die foto-dollar is ze dus gegund, al was het maar omdat het je de rest van je leven bijblijft, zo’n bezoek aan een bountyparadijs vol indianen.